home
***
CD-ROM
|
disk
|
FTP
|
other
***
search
/
De Interactieve IQ Test
/
De Interactieve IQ Test.iso
/
data
/
inleid5.txt
< prev
next >
Wrap
Text File
|
1995-10-14
|
14KB
|
179 lines
Bezwaren tegen IQ-testen
Tot nu toe hebben wij een aantal bezwaren besproken die men kan opwerpen tegen
intelligentietesten en wij hebben gezien dat zij niet steekhoudend zijn. Nu moeten
wij ons bezighouden met enige andere tegenwerpingen, die wellicht beter gefundeerd
zijn en die op belangrijke punten het nut van IQÆs beperken, tenzij men ervoor zorgt
deze moeilijkheden te overwinnen. Het eerste bezwaar dat heel geregeld wordt
aangevoerd, heeft te maken met de invloed van al bestaande ervaring met en het
voorbereid zijn op testen. Het zou natuurlijk niet eerlijk zijn het IQ van twee
kinderen waarvan het ene nog nooit een intelligentietest heeft gezien, terwijl het
andere er intensief op werd voorbereid, te vergelijken, tenzij aangetoond kon worden
dat deze voorbereiding geen enkel effect had. De zaak is nogal gecompliceerd, maar
de feiten schijnen als volgt te zijn. De meeste kinderen halen de tweede of derde
maal dat zij een intelligentietest maken een hoger IQ, zelfs wanneer de test iedere
keer anders is. Deze stijging in IQ kan vijf tot acht punten bedragen, en zij is
zeer waarschijnlijk het gevolg van vermeerdering van kennis omtrent de
testprocedure, vermindering van de angst die altijd optreedt wanneer mensen met iets
nieuws geconfronteerd worden, en eenvoudigweg oefening in de soort vragen die in dit
type test gesteld worden. Als men de test driemaal heeft gemaakt, is er praktisch
geen stijging meer waar te nemen. Het goed voorbereid zijn kan in zekere mate
bijdragen tot het maken van de test, maar deze bijdrage blijft twijfelachtig en is
in ieder geval afhankelijk van de soort voorbereiding die men krijgt; het is heel
goed mogelijk dat verkeerde training het aantal IQ-punten niet vergroot maar
verkleint. Het kritische verwijt dat ervaring en voorbereiding het behaalde IQ
be∩nvloeden, is dus niet ongegrond; de moeilijkheden die hierdoor ontstaan, kunnen
gelukkig worden omzeild door kinderen, studenten en kandidaten niet ΘΘn keer, maar
verscheidene malen te testen. Met name belangrijke v≤≤rselectietesten moeten nooit
worden afgenomen bij mensen die niet gewend zijn aan het ondergaan van
intelligentietesten; als men dit in acht neemt, zullen er geen moeilijkheden
optreden.
Het tweede bezwaar dat nogal eens wordt opgeworpen, houdt verband met het effect van
motivatie en angst. Zal een kind met weinig motivatie of een kind dat
verschrikkelijk angstig is over het resultaat, zichzelf niet te kort doen? Er is een
uitgebreide literatuur over het effect van motivatie en angst op kinderen, waarin
men aanwijzingen kan vinden dat een tekort aan motivatie niet speciaal nadelig is
voor het maken van intelligentietesten, tenzij er zo weinig motivatie is dat de
kandidaat het helemaal opgeeft. Dit komt zelden voor en is bijna zeker een
pathologisch verschijnsel; een dergelijke test wordt dan ook nooit meegeteld. Een
hoge graad van angst kan inderdaad een bijzonder nadelige uitwerking hebben op
kinderen. Dit zou een steekhoudend argument zijn tegen het gebruik van testen, ware
het niet dat er verscheidene wegen openstaan om de angst te verkleinen. Veel hangt
af van de wijze waarop de test wordt gebracht, en of hij wordt afgenomen door iemand
die het kind bekend is of door een vreemde. Een van de belangrijkste dingen is de
herhaling. De angst is het grootst bij de eerste maal dat een nieuwe test wordt
voorgelegd, maar men past zich snel aan en na de derde maal zijn er nog maar weinig
personen bij wie het gevoel van onlust zo sterk is dat het een nadelige invloed
heeft op het resultaat van de test. Dit wijst er al weer op dat herhaling van de
test en het daaraan wennen van het kind, de sleutel is tot een juiste meting. In
feite zijn er ten gunste van dat systeem nog vele andere argumenten. EΘnmaal testen
is om verschillende redenen verloren moeite. Het kind kan hoofdpijn hebben of door
een andere oorzaak beneden zijn gemiddelde blijven. Het kan in de war zijn door iets
dat met hem of met een van zijn familieleden is gebeurd. Het kan buikpijn hebben of
de punt van zijn potlood kan breken; het kan slecht geslapen hebben. Er zijn duizend
en ΘΘn dingen die alle op zichzelf geen diepgaand effect hoeven hebben op het
resultaat, maar die met elkaar een duidelijke discrepantie teweeg kunnen brengen
tussen het werkelijke IQ van het kind en het gemeten resultaat. Wordt het kind
echter herhaaldelijk getest, dan is het niet aan te nemen dat deze oorzaken iedere
keer zullen optreden en zal een test die niet in overeenstemming is met het
werkelijke IQ, uitgesloten kunnen worden. Het is voor de hand liggend dat het
gemiddelde van verscheidene testen betrouwbaarder is dan het resultaat van ΘΘn test,
en waar een beslissing buitengewoon belangrijk is, zoals bij een selectie-onderzoek,
mag men nooit op ΘΘn test vertrouwen.
Dit laatste punt is ook van belang bij het volgende bezwaar dat vaak wordt
aangevoerd, namelijk dat het huidige IQ van een kind niet veel zou zeggen over zijn
IQ van enige jaren later. Wij hebben dit punt reeds besproken en wij hebben
vastgesteld dat het niet direct relevant was bij het testen van volwassenen, doch
dat er in het geval van kinderen wel moeilijkheden kunnen optreden. De gegevens
leveren helaas geen breed fundament en hebben niet genoeg overtuigende bewijskracht,
maar het schijnt dat jaarlijkse herhaling van intelligentietesten belangrijke nadere
informatie verstrekt voor een beslissing omtrent het al dan niet bevorderen. en
bovendien de angst die over de eerder genoemde punten kan ontstaan, verlicht.
Uit de voorafgaande beschouwing blijkt wel dat het, gezien vanuit het standpunt van
degene die de test afneemt, niet wenselijk is om te werken met gemengde groepen,
waarbinnen sommigen test-ervaring hebben en anderen niet. Ideaal zou het zijn als
men of mensen had die nog geen enkele test-ervaring hadden of een groep waarvan
iedereen reeds twee of drie testen van een bepaald soort had ondergaan. De eerste
situatie is praktisch niet te verwezenlijken. Alle kinderen van omstreeks twaalf
jaar hebben ervaringen met testen en ook veel volwassenen zijn op een of andere
manier al eens getest, hetzij bij de keuring voor de dienstplicht, hetzij in verband
met een beroep. Onder deze omstandigheden zou men ernaar moeten streven dat iedereen
een zekere ervaring opdoet met de opgaven die in de intelligentietesten worden
gesteld. Vanuit dit gezichtspunt geloof ik dat wij sommige televisieprogramma's
moeten toejuichen waardoor grote groepen mensen zonder moeite vertrouwd raken met de
opgaven van de intelligentietesten en de methoden om ze op te lossen. Op dezelfde
wijze stel ik mij voor dat het verschijnen van een programma als dit psychologen die
zich ernstig met dit probleem bezighouden, welkom zal zijn, omdat het zonder twijfel
de mensen die vertrouwd zijn met de moderne intelligentietesten, in aantal doet
toenemen. Misschien zal dit ideaal dus in de nabije toekomst verwezenlijkt kunnen
worden, wanneer iedereen een voldoende mate van test-kennis heeft bereikt, zodat
speciale voorbereiding en ervaring niet meer nodig zijn.
Wij moeten ons nu bezighouden met een ander bezwaar dat tegen de intelligentietest
wordt opgeworpen en dat veel meer hout snijdt dan de tegenwerpingen waarin wij ons
tot nu toe hebben verdiept. Dit bezwaar wordt vaker door psychologen dan door leken
gemaakt en het is ongetwijfeld gefundeerd. Men stelt het ongeveer als volgt. Het
bepalen van een intelligentiequotiδnt impliceert dat wij ons bezighouden met ΘΘn
algemeen geestelijk vermogen dat men intelligentie noemt en dat in meer of mindere
mate het succes bepaalt dat men bij een grote verscheidenheid van intellectuele
opgaven heeft. Deze veronderstelling is maar in een beperkte mate gerechtvaardigd; het
kan zijn dat onze prestaties in verschillende opgaven niet alleen worden bepaald
door dit algemene vermogen, maar bovendien door een aantal meer gespecialiseerde
vermogens. Is dit inderdaad het geval, dan zou men het IQ slechts kunnen beschouwen
als een soort gemiddelde van gespecialiseerde vermogens; het zou dus zowel de
voordelen als alle nadelen van een gemiddelde bezitten.
Deze speciale vermogens doen zich vooral voor: (a) in verband met de verschillende
inhoud van de testen, en (b) in verband met de verschillende daarbij betrokken
psychologische functies. Een zelfde probleem kan in een intelligentietest worden
gesteld op verbale of numerieke wijze, of op het vlak van het ruimtelijk
waarneembare, en het succes van de testpersoon kan afhangen van de manier waarop het
probleem gepresenteerd wordt. Laten wij de drie opgaven die hieronder staan, eens
bekijken:
1. Zwart staat tot wit als hoog staat tot: (1) laag, (2) groen, (3) naar boven, (4) ver.
2. 14 staat tot 7 als 30 staat tot: (1) 15, (2) 13, (3) 20, (4) 11.
3. staat tot als staat tot: (1) , (2) , (3) , (4)
Dit vermoeden is steekhoudend gebleken; iemands reacties worden voor een groot deel
bepaald door het feit dat het materiaal verbaal, numeriek of ruimtelijk is en wij
zijn dus gerechtigd tot op zekere hoogte iemands verbale intelligentie, zijn
numerieke intelligentie, zijn ruimtelijk voorstellingsvermogen enzovoort, los van
elkaar te meten.
Zo zijn er ook verschillen wat de geestelijke functies betreft, welke die van het
materiaal doorkruisen. Wij zouden onze testpersonen kunnen vragen om relaties te
ontdekken en relaties aan te wijzen, zoals in de voorbeelden hierboven. Wij zouden
hun kunnen vragen een aantal woorden, vormen of getallen te vergelijken en de
overeenkomsten en verschillen te noteren. Wij zouden hun kunnen vragen verbale,
numerieke of ruimtelijk-visuele dingen uit het hoofd te leren en te reproduceren.
Dit zijn maar een paar van de ontelbare manieren waarop wij materiaal en functies
kunnen onderverdelen, maar men ziet dat wanneer wij er alleen maar drie van elk
nemen, er al negen verschillende soorten testen zijn die ieder op tenminste ΘΘn
belangrijk punt van elkaar afwijken. In plaats van iemand een algemeen IQ te geven,
zouden wij hem beter afzonderlijke testen voor elk van deze combinaties kunnen laten
maken en op grond van de resultaten hiervan een geschakeerd beeld van zijn vermogens
vaststellen. Dit is natuurlijk een omvangrijke opgave; er zijn om en nabij 140
van dergelijke categorieδn die dan getest zouden moeten worden, zodat bij een tempo
van ΘΘn uur per test en een veertigurige testweek een redelijk voldoende bepaling
van iemands geestelijke vermogens ongeveer een volle maand testen zou vragen!
Praktisch is dit natuurlijk onuitvoerbaar, hoewel dergelijke lange perioden helemaal
niet ongebruikelijk zijn in de fysica, wanneer bijvoorbeeld het nuttig effect van
een nieuwe machine bepaald moet worden of de vraag moet worden beantwoord hoe snel
er metaalmoeheid optreedt; in deze gevallen kunnen testen jaren duren.
Het IQ kan beschouwd worden als een gemiddelde dat een algemeen idee geeft van het
prestatieniveau in een keur van al deze verschillende soorten testen; het verschilt
van test tot test al naar gelang de samenstelling van de geselecteerde functies en
materiaal. Zo zijn sommige intelligentietesten geheel gebaseerd op verbaal
materiaal, andere helemaal niet-verbaal en vele alleen numeriek. Op dezelfde wijze
zijn de functies die men test, en de vorm waarin men test, van test tot test anders.
Hieruit volgt dat verschillende intelligentietesten geen nauwe overeenstemming
bereiken in het bepalen van het individuele IQ. De overeenstemming tussen
verschillende beproefde testen is meestal redelijk groot, doch niettemin verre van
volmaakt; verschillen van tien punten in het IQ tussen de ene test en de andere zijn
niet zeldzaam. Uit het voorafgaande volgt dat iemands IQ het best beoordeeld kan
worden door middel van testen die verschillende vormen van opgaven en ook
verschillend materiaal gebruiken voor het toetsen van iemands geestelijke vermogens;
om deze reden zijn de opgaven van de acht testseries in dit programma juist op deze
manier samengesteld.
Men moet wel inzien dat voor de meeste praktische doeleinden, zoals beroepskeuze en
industriδle selectie, het IQ waarschijnlijk veel minder bruikbaar is dan het
nauwkeurig meten van iemands specifieke vermogens. Als we Jantje en Pietje, die nu
groot geworden zijn en naar de universiteit willen, moeten adviseren welke vakken
het best geschikt voor hen zijn, zal het ons niet veel helpen te weten dat Jantje
een IQ van 135 heeft en Pietje een IQ van 128. Maar het helpt ons veel meer te weten
dat Pietje bij het testen van zijn verbale vermogen een IQ van 150 haalde en Jantje
een van 115, terwijl de numerieke en ruimtelijke-visuele testen het omgekeerde
uitwezen. De beslissing of er aanwijzingen bestaan voor de studie in moderne talen
of fysica, kan veel gemakkelijker genomen worden op basis van deze gegevens dan op
grond van een algemeen IQ. Met de jaren is men zich dat steeds meer gaan realiseren,
veel meer dan nog omstreeks 1950 het geval was, maar het moet toch gezegd worden dat
de testen voor specifieke vermogens nog altijd niet zo algemeen gebruikt worden als
eigenlijk zou moeten. Dat men deze beter ontwikkelde en machtiger testmethoden niet
gebruikt, is hoofdzakelijk te wijten aan het conservatisme van leraren en anderen
die grootgebracht zijn met de traditionele intelligentietesten; gedeeltelijk ligt de
oorzaak ook in het feit dat het ontwikkelen van een dergelijk middel kostbaar is en
vele jaren diepgaand onderzoek vergt. De maatschappij heeft zich nooit bijzonder
bekommerd getoond over een verbetering van de gewone intelligentietest door middel
van moderne ontdekkingen. Daarom heeft men de noodzakelijke research ook niet
ondersteund, zodat er nog maar een paar gestandaardiseerde testen voor het doel
bruikbaar en beschikbaar zijn.